Aan de oever, van de Rotte,
Aan de oever, van de Rotte,
Tussen Delft en Overschie,
Zat een kikvors luid te wenen,
Met een zuig'ling op haar knie.
Lieve kleine, sprak de moeder,
Zie je ginds die ooievaar?
't Is de moord'naar van je vader,
Hij vrat 'm op, met huid en haar.
Lieve moeder sprak de kleine,
Heeft die rotzak dat gedaan?
As ik later groot en sterk ben,
Za 'k 'm op, se falie slaan.
Nauwelijks was hij uitgesproken
Kwam de ooievaar aangestapt
En die heeft in ene moeite
Moe en zuigling opgehapt